‘Bijbelse geboorteverhalen in het geding. Een theologische controverse tussen J.H. Gunning Jr, en A. Kuyper’, Theologisch Debat no. 4, 6e jrg. (dec. 2009), 49-56.



Tot op de huidige dag is er veel commotie als een bekende persoon een kritische uitspraak doet over de wetenschappelijke waarde van de scheppings- of geboorteverhalen uit de Bijbel. Geloof en wetenschap blijken dan al gauw een problematisch woordenpaar te zijn. Wat kun je wetenschappelijk aanvaarden zonder het verwijt te krijgen ontrouw aan de Bijbel en het geloof te zijn? Zijn geloven en weten elkaars vijanden of kunnen geloven en weten ook meer vreedzaam naast elkaar bestaan?

In 1878 was er een dergelijke beroering toen de indertijd bekende predikant J.H. Gunning Jr. zich in de eerste aflevering van een populair devotioneel boek, getiteld Het Leven van Jezus, uitliet over de aard van de geboorteverhalen van Jezus. Een aanval van A. Kuyper, een stroom van berichtgeving in diverse kranten over Gunning die ‘het Bijbelgeloof aan het wankelen bracht’ en een reeks van publicaties in periodieken van vrijwel alle kerkelijke richtingen van die tijd, waren het gevolg.1 Op de achtergrond speelden belangrijke kwesties mee over geloof en wetenschap, die Gunning echter in de hitte van de strijd nauwelijks meer voor het voetlicht kon brengen.

Het conflict tussen Gunning en Kuyper markeerde de ingrijpende veranderingen in het theologische en kerkelijke landschap in het Nederland van die dagen. Had Gunning zich als jonge predikant in Den Haag vooral geweerd tegen de moderne theologie, nu stond hij tegenover een orthodoxie die zich onder leiding van zijn vroegere vriend Kuyper steeds meer als een machtige, militante ‘partij’ ontpopte, die weinig op had met theologische nuances en Gunnings theologie ‘te geleerd, te optimistisch en te filosofisch’ vond en die hem verweet de Schrift te meten naar ‘filosofische, theosofische en poëtische geschriften’ in plaats van deze geschriften ‘onder de lampe des Woord te plaatsen.’2

Het conflict tussen Gunning en Kuyper over de Schrift levert de nodige inzichten op, die kenmerkend zijn voor Gunnings theologie en zijn opvattingen over geloof en wetenschap. Daarover gaat het in deze bijdrage, die nader licht wil werpen op Gunnings interpretatie van de Bijbelverhalen over de geboorte van Jezus. Wat bracht Gunning in conflict met Kuyper, was Gunning zijn tijd vooruit met zijn Bijbelvisie en is er relevantie met de huidige vragen van theologie en wetenschap? Deze vragen wil ik aansnijden door een globale reconstructie te bieden van de strijd tussen Kuyper en Gunning in 1878 en een beknopte weergave te geven van Gunnings visie op Bijbel, geloof en wetenschap in die periode.


Gedicht of bericht?

Op 19 januari 1878 zou de synode van de Nederlandse Hervormde Kerk overgaan tot de benoeming van een aantal kerkelijke hoogleraren, onder wie J.H. Gunning Jr., in 1878 predikant te Den Haag en nu voorgedragen als kerkelijk hoogleraar dogmatiek bij de universiteit van Utrecht. Vlak voor de beoogde benoeming verscheen van Gunnings hand de eerste aflevering van Het Leven van Jezus bij uitgeverij Joh. IJkema te ’s Gravenhage. Met deze uitgave beoogde Gunning een bewerking te bieden van wat F.W. Farrar in Groot-Brittannië met The Life of Christ voor een breed, christelijk lezerspubliek had neergezet.3 De uitgave in octavoformaat was fraai geïllustreerd en bevatte de hoofdstukken over de geboorte van Jezus en de voorstelling in de tempel.

Op 18 januari 1878, daags voor de beslissende synodevergadering waarin Gunning benoemd werd, publiceerde G.J. Vos Az. een kritisch artikel over Gunnings eerste aflevering van Het Leven van Jezus in het Kerkelijk Weekblad.4 Maar toen, terwijl andere reacties op Gunnings geschrift nog in de maak waren, gebeurde er iets opmerkelijks: Gunning nam blijkens een advertentie van IJkema van 28 januari 1878 zijn eerste aflevering terug ‘daar er enige fouten in voorkomen.’5 Een dag eerder stuurde hij hierover een briefkaart aan Kuyper en enkele dagen later bracht hij ook nog een bezoek aan hem. Toch publiceerde Kuyper op 3 februari 1878 een vernietigende kritiek op Gunnings eerste aflevering van Het Leven van Jezus met desastreuze gevolgen voor Gunning persoonlijk en voor zijn ethische theologie, die nu door Kuypers toedoen als quasi-orthodox werd beschouwd.6 Gunning haalde zich met zijn opmerkingen over de geboorteverhalen als ‘heilige legenden’ en zijn erkenning van niet te harmoniëren tegenstrijdigheden en historische onjuistheden in de geboorteverhalen – zoals de door Lucas vermeldde inschrijving onder Quirinius, die echter in die tijd geen stadhouder was geweest – de woede op de hals van vele vromen. Onder de indruk van deze gebeurtenissen bedankte hij voor zijn benoeming tot kerkelijk hoogleraar in Utrecht.

De kritiek van Kuyper was gericht tegen het ethische beginsel van Gunnings theologie. De ethische theologie, met inspirator D. Chantepie de la Saussaye, wilde in geloof en theologie de persoon van Jezus Christus centraal stellen.7 Nu ging het Gunning vooral om de werking van Christus in het hart en leven van de mens en niet zozeer om het uitwendig aannemen van allerlei verstandelijke waarheden en leerbepalingen. In zijn Schriftbeschouwing ging hij dan ook niet a priori uit van de onfeilbaarheid van de Schrift en meende dat de geboorteverhalen niet in alle details historisch waar en feitelijk juist hoefden te zijn. Van belang was voor hem hoe in de verhalen de persoon van Christus naar voren komt en welke betekenis dit voor het geloofsleven heeft, niet of de historische details allemaal waar gebeurd zijn. Zo kon hij over de geboorteverhalen van Jezus schrijven dat deze het karakter hadden van ‘heilige legenden’.8

Kuyper maakte korte metten met Gunnings ‘Bijbelkritiek’ – die overigens heel anders van aard was dan de historische Bijbelkritiek van de toenmalige moderne theologen – en vaardig schrijver als hij was, viel hij Gunning scherp aan. De ‘onoverwinnelijke kracht’ van het christendom bestaat daarin, schreef hij, dat het niet ‘dicht maar bericht, niet inkleedt maar meedeelt, niet poëtiseert maar verhaalt.’ Zo zette hij het debat over geloven en weten op scherp: de Bijbel kan alleen maar voor het geloof bewaard worden als er geen twijfel bestaat aan haar historische juistheid. Vandaar dat Kuyper er ook steeds op hamerde dat de Bijbel onfeilbaar is en dit leerstuk als onmisbare waarheid op de voorgrond plaatste. Opvattingen zoals Gunning leerde, konden echter alleen maar afbreuk doen aan het geloof. Wetenschap moest dan ook niet gebaseerd worden op het ‘ethische beginsel’ dat de Bijbelse waarheid in zijn ogen tot een subjectieve overtuiging van het hart maakte – al beweerde Gunning dat hij niets anders leerde dan wat de kerk geloofde – maar moest vast staan op de objectieve waarheid van Gods onfeilbaar Woord en de confessie. Zo nam Kuyper de wetenschap in dienst van het geloof.

Eind maart 1878 gaf Gunning een verantwoording van de terugname van zijn eerste aflevering in zijn Woord vooraf  bij de nieuwe aflevering.9 Hij had, zo schreef hij, in een stichtelijk boek vragen van de historische kritiek een plaats gegeven, die in zijn theologie niet pasten en die ook een veel uitvoeriger behandeling vergden dan hij binnen het bestek van dit boek kon geven. Daarom had hij zijn aflevering teruggenomen. Dat was een daad van zelfverloochening geweest, die hij niet onder druk van Kuyper of anderen had verricht, maar alleen omdat hij zelf tot het inzicht was gekomen dat hij onzuiver was geweest. In zijn verantwoording legde hij verder uit dat hij zijn lezers weerbaar wilde maken voor de moderne Bijbelkritiek en hun wilde laten zien dat ‘de hoogheilige persoon des Heren Jezus vast en veilig staat voor ons geloof, ook al wordt al het bijkomstige in de geschiedenis die hem omgeeft, gewijzigd of onzeker.’10 Gunning maakte ook duidelijk dat er een onderscheid gemaakt moest worden tussen geloof en wetenschap. Wetenschappelijk kon er zeer weinig ten aanzien van het leven van Jezus worden vastgesteld en was het niet mogelijk om een ‘wondergeboorte’ aan te nemen ‘noch de opstanding, noch enige der andere feiten welke ik met de Gemeente van alle eeuwen met warmte vasthoud.’11 Dat kon alleen door het geloof dat rust op de ervaring van de levende God die ‘ons een zicht op deze dingen gegeven heeft.’ Volgens Gunning was het geloof daarom echter nog niet ‘onwetenschappelijk’. Wat de gelovige op grond van zijn ervaring met God erkent, ligt boven het gebied van de wetenschap en kan dus door haar niet erkend worden, maar is wel kennis.  

Kuyper reageerde op 14 april 1878 in De Heraut op Gunnings herziene versie van Het Leven van Jezus en diens verantwoording. Hij nam geheel afstand van hem en schreef dat men op het ‘ethisch-irenisch standpunt’ gevaar loopt om te dwalen en dat ‘slingeringen’ die op zulk ‘glibberig terrein postvatten,’ onvermijdelijk zijn.12  

Gunning zou na de gebeurtenissen in 1878 grondig na gaan denken over de verhouding tussen geloof en wetenschap. Was hij aan ‘dualisme’ tussen geloof en wetenschap ten prooi gevallen zoals in een commentaar op zijn Woord vooraf in De Kerkelijke Courant te lezen stond?13 Hij vond van niet en nam zich voor om zijn visie op de verhouding tussen geloof en wetenschap nog eens uitvoeriger te beschrijven dan hij in zijn Woord vooraf had kunnen doen.


Niet constitueren, alleen constateren

Deze uitvoerige verantwoording van zijn visie op geloof en wetenschap in relatie tot de Bijbelse (geboorte)geschiedenis gaf Gunning in zijn boek Overlevering en wetenschap uit 1879. Daarin beschreef hij zijn overtuiging omtrent het verband tussen geloven en weten, waarin hij ‘door bijkans tweejarig onderzoek en nadenken’ ten volle was bevestigd.14

Gunning maakt in dit boek een onderscheid tussen ‘wetenschappelijke uitspraken’ en ‘waardeoordelen’. Wetenschappelijke uitspraken zijn gebaseerd op empirisch onderzoek en geven een verklaring van de waargenomen verschijnselen die voor allen evident is. Waardeoordelen liggen op het gebied van een wereldbeschouwing en zijn afhankelijk van de overtuiging van een persoon en zijn als zodanig niet wetenschappelijk. Het geloof hoort tot het gebied van de ‘waardeoordelen’. Volgens Gunning kan de wetenschap geen waardeoordelen vellen, omdat zij empirisch is en dus ‘grenzeloos’. Zij kan nooit tot het punt komen waarop zij haar onderzoek definitief kan afronden.15

Toch doen sommige wetenschappers dit wel en menen ‘wetenschappelijke’ uitspraken te kunnen doen over een grond van de wereld of een oneindige cyclus der dingen; maar deze uitspraken zijn volgens Gunning niet meer wetenschappelijk. Uit het feit dat deze uitspraken vaak tegen het christelijk geloof gekant zijn, blijkt ook dat er van onbevooroordeelde wetenschap geen sprake is. Volgens Gunning kan de wetenschap echter helemaal geen uitspraken doen, die tegen het geloof gericht zijn. Als het bijvoorbeeld gaat om de vraag of het wonder te Kana waar gebeurd is, kan zij alleen uitspreken dat zij niet in staat is om die vraag wetenschappelijk te beantwoorden, want zij kent ‘de goddelijke factor die bij het wonder hoort’ niet en kan dus noch bevestigen noch ontkennen of die ‘goddelijke factor dit of een ander wonder doen kan.’16

Voor de ethische theologie, die Gunning voorstaat, betekent dit dat er op grond van het geloof geen voor allen evidente en bindende, wetenschappelijke uitspraken gedaan kunnen worden, maar dat men tegelijk op het gebied van de ‘waardeoordelen’ niet tot relativisme hoeft te vervallen. De ethische theologie rust op de ervaring van Gods levenmakende werking in de mens en stemt overeen met ‘het geloof van de Gemeente’. Deze werking van God heeft haar neerslag gekregen in de Bijbelse getuigenissen en in de belijdenissen van de kerk. Die werking is dus een feit. Voor de gelovige is zij ‘de waarheid’, alleen kan zij niet voor allen aannemelijk gemaakt worden. Zodra de mens zich echter aan Gods werking overgeeft, ziet hij de dingen in een hoger licht. Hij is overgeplant in de ‘hogere wereld’ waarvan Jezus Christus het middelpunt is. De ‘waardeoordelen’ die hij dan uitspreekt, zijn steeds verbonden met dit middelpunt.17

 Deze lijn trekt Gunning ook door als hij spreekt over de leer van de onfeilbaarheid van de Schrift. In Jezus Christus ziet hij het beginsel van alle goddelijke inspiratie samengevat en hiervan afgeleid erkent hij ook ten volle dat de woorden van de Schrift geïnspireerd zijn. Maar nu wordt de inspiratieleer onder invloed van de heersende partijgeest – hij doelt op Kuyper en zijn ‘gereformeerde’ partij – tot een theorie, die altijd moet gelden. Men zegt: ‘wrikt gij één steentje uit het gebouw van het samenstel der Schrift los, zo moet consequent het geheel der Schrift vallen.’18 Maar dit is een verstandelijke redenering, die noch de wetenschap noch het geloof recht doet. Gunnings eigen opvatting is dan ook een andere: ‘Geloof in de Heer Jezus Christus naar de heilige Schrift, en heb dan over die Schrift geen theorie,’ schrijft hij.19 Dit geloof verhindert hem overigens niet om feilen en tekortkomingen te erkennen in de Schrift, want geloofsgetuigenissen dragen altijd het stempel van de ‘hoogte’ van de tijd waarin men leefde.

Wat betekent dit nu voor de evangelische geschiedenis en in het bijzonder voor de geboorteverhalen? Gunning is ervan overtuigd dat deze verhalen geen ‘gewone geschiedenis’ bevatten.


Zoek geen gewone historie bij hen, geen juiste, afgemeten rangschikking der feiten, tenzij in de grote groepen aan begin en einde van Jezus’ leven. Zij willen heilige herinneringen levend houden: typische verhalen tekenen, die de heerlijkheid des Eengeborenen doen uitkomen.20


Het geloof aan deze verhalen verklaart Gunning door te stellen dat zij ‘in ’t algemeen’ waar zijn, d.w.z. zij stroken met het geloof, dat in Jezus Christus ‘Gods Eéngeborene’ erkent. Wanneer iemand tot deze erkenning gekomen is en op grond daarvan de noodzakelijkheid van ‘de wondergeboorte’ van Christus inziet, zal hij geneigd zijn de geboortegeschiedenissen als historisch te erkennen. Als dit niet zo is, bestaat er de neiging om deze verhalen te verwerpen.21 Maar dan nog blijven er vragen over en kunnen de teksten niet in alle details historisch letterlijk genomen worden. Hij noemt de ster van Bethlehem en de inschrijving onder Quirinius. De mededeling van Lucas over Quirinius noemt hij ‘zuiver religieus’. De evangelist wilde aanduiden hoe in een tijd, waarin de keizer zijn macht aan heel de wereld toonde, ‘de Heer der wereld stil, ongemerkt geboren werd.’ Zo vraagt hij zich ook af of de mededeling omtrent de kindermoord te Bethlehem niet ‘zuiver religieus’ is en legt een verbinding met de kerk der martelaren.22

 De Bijbelkritiek die Gunning hier voorstaat en die hij al in zijn Woord vooraf had aangeduid, is een andere dan de gangbare historische kritiek, die Gunning had leren kennen bij de moderne theologen, al wil hij deze als ‘correctief’  tegen het gevaar van eenzijdigheid wel erkennen. Maar de norm voor de kritiek is niet een ‘onvooringenomen standpunt’ – want dat is er volgens Gunning niet –, maar vloeit voort uit de ervaring met God, die de mens door wedergeboorte heeft gekregen. Waar de mens zich heeft overgegeven aan de heilige God, heeft hij de maatstaf voor een ‘geestelijke’ Bijbelkritiek in zich. Zo kan hij schrijven:


Laat het geloof krachtig worden, dan zal het van zelf over zichzelf kritiek oefenen, in vrolijke volwassenheid de valse steunselen van onware overlevering en mensengezag afwerpen, het gezag des levenden Gods en der wettige overlevering eren, de waarachtig-wetenschappelijke kennis voort brengen.23


Gunning maakt dan de overlevering, die is geboekt in de geschriften van de Bijbel, tot licht voor de wetenschap, maar het geloof zelf moet zich vooral tonen in een leven in zelfverloochening, ook op wetenschappelijk gebied, want het gaat hem niet om een ‘gelovige’ theorie die voor heel de wetenschap moet gelden en haar wordt opgedrongen. De eenheid van geloof en wetenschap verwacht hij voor de toekomst, als Christus alles vervuld heeft, maar die is er nu nog niet. Daarom onderscheidt hij strikt tussen geloof en wetenschap en kan hij aan de ene kant op grond van de inwendige geloofservaring vasthouden aan de zekerheid des geloofs en aan de andere kant ruimte bieden aan wetenschappelijk onderzoek. De taak van de wetenschap is dan niet ‘het constitueren’, maar alleen ‘het constateren’ en zij moet niet menen dat ‘de samenhang der dingen ons als hoogste oorzaak of diepste grond der dingen wetenschappelijk God openbaart, maar erkennen dat zij van God niets weet.24

 Het is dus duidelijk dat Gunning de wetenschap wil vrijwaren van ideologisering. Zo richt hij zich tegen Kuyper, die de wetenschap ‘op gereformeerde grondslag’ wilde vestigen, én tegen de moderne theologie, die uitspraken deed over het niet bestaan van wonderen in naam van de moderne wetenschap. Wetenschap is in zijn ogen het doen van gedegen en nauwkeurig onderzoek in volledige vrijheid, maar zij mag niet gebruikt worden voor het doen van normatieve uitspraken over de geboorte van Jezus of zijn opstanding. In dat geval wordt een ander gebied betreden: het gebied van de persoonlijkheid, die keuzes maakt op grond van zijn innerlijke overtuiging. Maar daartoe reikt de wetenschap zelf niet. Zij moet


het geloof der Gemeente niet tegenspreken, maar zich omtrent de voorwerpen en het gebied van dat geloof onbevoegd verklaren. Dan ontstaat er zuivere grensbepaling, en op die grond beter vriendschappelijke samenwerking dan doorgaans tot nu toe.25


Theologisch debat

Gunning is tijdens zijn leven meer dan eens heen en weer gegaan in zijn denken over geloof en wetenschap. Als jonge theoloog dacht hij dat het geloof geen enkele aanspraak mocht maken op ‘weten’, maar door toedoen van D. Chantepie de la Saussaye kwam hij tot het inzicht dat een dergelijk dualisme tussen geloven en weten niet houdbaar was.26 Later bestudeerde Gunning de christelijke theosofie van J. Böhme, F.C. Oetinger, F. von Baader en anderen, die beschouwd werd als een christelijke ‘gnosis’.27 Het ging Gunning toen vooral om de strijd tegen de zogenaamde ‘onbevooroordeelde, naturalistische wetenschap’. Hij meende dat elke wetenschap uitgaat van een ‘vooroordeel’ en het was zaak dat vooroordeel te verhelderen (of te ontmaskeren) en daarover debat te voeren.

Vanwege het conflict met Kuyper komt hij in 1879 tot de slotsom dat de wetenschap slechts inductief te werk moet gaan en dat het geloof tot het gebied van de ‘waardeoordelen’ behoort, die strikt genomen niet wetenschappelijk zijn. Het wetenschappelijke debat werd op deze manier beperkt tot het toetsen van voorlopige onderzoeksresultaten tussen verschillende wetenschappers. Daarnaast zijn er de verschillende wereldbeschouwingen. Gunning is ervan overtuigd dat het geloof tot een wereldbeschouwing leidt, maar de waarheid van deze wereldbeschouwing kan niet voor iedereen evident zijn. Hoe moet hier nu het debat gevoerd worden? Bij Gunning zien we dat hij de waarheid vooral ethisch, niet theoretisch opvat. De waarheid van het geloof zal dus vooral moeten blijken uit daden van zelfverloochening, ootmoed, liefde, offerbereidheid en oprechtheid, als vruchten van de werking van ‘Christus in ons’.28  

De positie die Gunning in 1879 innam, is – zo mag duidelijk zijn – gecompliceerd, maar toch ook verhelderend voor een theologisch debat. Hij scheidt wetenschap en geloof niet, maar onderscheidt deze. Hij maakt duidelijk dat er een wetenschappelijk discours is dat over de eindige dingen gaat en een ander discours, dat hij aanduidt met de term ‘waardeoordelen’. Er is niemand die wetenschappelijk de waarheid kan claimen, er is wel het getuigenis van de waarheid voor hen die geloven dat in Christus het middelpunt van alle dingen verschenen is. Bevrijdend is dan dat deze uitspraak over de waarheid bij Gunning gepaard gaat met een vrijmoedige en oprechte houding ten opzichte van de Bijbelse overlevering en met een diepe verwondering dat volgens de oude overlevering in de kerstnacht ‘de Heer der wereld geboren is.’ In het theologische strijdgewoel van de protestantse orthodoxie van de negentiende eeuw vond deze visie weinig weerklank. Voor de eenentwintigste eeuw verdient ze opnieuw aandacht.


Dr. Leo Mietus is docent aan het Seminarium van de Bond van Vrije Evangelische Gemeenten, gevestigd bij de Protestantse Theologische Universiteit te Utrecht.  Hij promoveerde in 2006 op een proefschrift over Gunning en publiceert op het gebied van de negentiende eeuwse theologie.



 

Noten


1 Zie voor een uitvoerig studie over het conflict tussen A. Kuyper en J.H. Gunning Jr.: Leo Mietus, Gunning en Kuyper in 1878. A. Kuypers polemiek tegen Het Leven van Jezus van J.H. Gunning Jr. Een theologie-historische bijdrage, Brochurereeks 28, Bond van Vrije Evangelische Gemeenten, Velp 2009, 95 pp., met register en literatuur. Deze studie is verschenen ter gelegenheid van het afscheid van prof. dr. G.W. Neven als hoogleraar dogmatiek aan de PThU en met het oog op de voorgenomen heruitgave van werken van J.H. Gunning Jr. door de Stichting Heruitgave Oudere Ethische Theologie. In deze studie wordt nieuw bronnenmateriaal geboden, de reacties in de toenmalige dagbladen en kerkelijke pers belicht, alsmede de theologische verschillen tussen Gunning en Kuyper verduidelijkt. De brochure is verkrijgbaar voor € 10,-- en te bestellen via e-mail: lmietus@pthu.nl.

2 Deze kritiek werd geformuleerd door Ph.S. van Ronkel en L. Lindeboom, zie Gunning en Kuyper in 1878, 27, 70.

3 F.W. Farrar, The Life of Christ, with original illustrations, Cassell, Petter & Galpin, London, Paris & New York, z.j. Alleen deze uitgave heeft dezelfde opzet als Gunnings bewerking met exact dezelfde illustraties. Andere edities die vanaf 1874 verschenen, hebben een uitvoerig notenapparaat of juist geen noten. Ook diverse edities zonder illustraties werden op de markt gebracht.

4 Kerkelijk Weekblad. Provinciale Vereeniging van Vrienden der Waarheid in Friesland; tevens ten dienste van de Confessioneele Vereeniging en de Provinciale Friesche Vereeniging 23 (18 januari 1878) No. 29.

5 Nieuwsblad voor den Boekhandel 45 (29 januari 1878) No. 8, 49.

6 De Heraut (3 februari 1878) No. 9. De tekst van dit artikel is ook opgenomen in Gunning Leven en Werken III, J.M. Bredée, Rotterdam z.j., 924-933.

7 Zie voor een keuze uit zijn werk: F.G.M. Broeyer, H.W. de Knijff, H. Veldhuis (ed.), D. Chantepie de la Saussaye (1818-1874). Verzameld Werk, 3 dl., Boekencentrum,  Zoetermeer, 1997-2003.

8 Vgl. Gunnings conclusie in Het Leven van Jezus, Aflv. 1, Joh. IJkema, ’s Gravenhage 1878,16: “Ja kennelijk hebben we hier met heilige legenden te doen, die, als alle legenden, de indruk teruggeven, door de onvergelijkelijke persoon van Jezus op de vrome tijdgenoten gemaakt, en als zodanig van hoge, maar ook van geen andere waarde zijn.” In het oorspronkelijke werk van Farrar komt een dergelijke beschouwing niet voor en wordt een uitdrukking als ‘heilige legende’ niet gebruikt.

9 Een woord vooraf (los blad bij Het Leven van Jezus, Aflevering 1-4), Joh. IJkema, ’s Gravenhage 1878.

10 Een woord vooraf, 3.

11 Een woord vooraf, 5.

12 De Heraut (14 april 1878) No. 19.

13 Kerkelijke Courant. Weekblad voor de Nederlandsche Hervormde Kerk (13 april 1878) No. 15.

14 Zie J.H. Gunning Jr., Overlevering en wetenschap met betrekking tot de evangelische geschiedenis, inzonderheid van de eerste levensdagen des Heeren, W.A. Beschoor, ’s Gravenhage 1879, viii (Voorrede).

15 Zie voor Gunnings onderscheid tussen wetenschap en waardeoordelen, Overlevering en wetenschap, 36v.

16 Overlevering en wetenschap, 130.

17 Zie Overlevering en wetenschap, 61v.

18 Overlevering en wetenschap, 71, 77.

19 Overlevering en wetenschap, 78.

20 Overlevering en wetenschap, 97.

21 Overlevering en wetenschap, 112.

22 Overlevering en wetenschap, 123.

23 Overlevering en wetenschap, 153.

24 Overlevering en wetenschap, vii (Voorrede).

25 T.a.p.

26 Zie A. de Lange, J.H. Gunning Jr. (1829-1905) Een leven in zelfverloochening, deel 1, Kok, Kampen 1995, 183-189.

27 Zie mijn proefschrift: Gunning en de theosofie. Een onderzoek naar de receptie van de christelijke theosofie in het werk van J.H. Gunning Jr. van 1863-1876, Narratio, Gorinchem 2006.

28 Om deze reden beweerde Gunning ook dat ‘de dogmatiek op de ethiek rust’,  Overlevering en wetenschap, viii, 145 en 165 (aantekening 5). In aantekening 59, p.181, schrijft hij dat de vereniging van het bovennatuurlijke (de hogere wereld) en het natuurlijke in Christus tot stand komt door het kruis, ‘in ons door de zelfverloochening’. Zo vormt het wedergeboren leven de grondslag voor de leer